Gratis verzending vanaf 30 euro
Binnen 2 werkdagen in huis
100.000+ leerlingen gingen je voor

Het Keynesiaanse model

Het Keynesiaanse model is gebaseerd op de opvatting van de econoom John Maynard Keynes. Als tegenhanger van de klassieke opvatting van Adam Smith, wordt Keynes gezien als de grondlegger van het economisch beleid van vele overheden. Volgens het model is de economie maakbaar vanuit overheidsbeleid. Hoe dat precies zit, lees je in dit artikel!

Het Keynesiaanse model

Wat is de opvatting van Keynes?

Wat is de opvatting van Keynes?

De opvatting van de Britse econoom Keynes stelt dat marktwerking niet genoeg is om de economie weer in balans te brengen. Om die balans te bereiken, is er volgens hem overheidsingrijpen nodig.

Het model van Keynes is gefocust op de vraagkant van de economie. Daarmee staat Keynes' opvatting haaks op die van Adam Smith, die volledig op de marktwerking vertrouwt.

In de jaren '30 van de 20e eeuw werd Keynes' opvatting groot vanwege de 'Grote Depressie'. De bekende econoom vond de klassieke theorie ongeschikt om een crisis tegen te gaan. 

Enkele standpunten die passen bij de opvatting van Keynes:

  • Overheidsingrijpen is nodig om de economie in balans te brengen. Marktwerking is niet genoeg.
  • Lonen zijn geen kostenpost voor bedrijven, maar juist inkomen voor werknemers.

Op basis van deze aannames stelde hij dat dalende lonen juist leiden tot een stijgende werkloosheid:

  1. Als de lonen worden verlaagd, daalt de koopkracht van werknemers (ze hebben dan minder geld te besteden).
  2. Hierdoor daalt de effectieve vraag (EV), de afzet en de productie.
  3. Omdat de productie daalt, daalt de vraag naar arbeid, waardoor de werkloosheid stijgt.

In de theorie van Keynes ligt de nadruk dus op de vraagkant van de economie. In plaats van de productiecapaciteit is het volgens Keynes juist de effectieve vraag die op korte termijn bepaalt hoeveel er wordt geproduceerd en verdiend. Dus hoe hoger de effectieve vraag, hoe hoger het nationaal inkomen.

Wat is de opvatting van de klassieke economie?

Wat is de opvatting van de klassieke economie?

De opvatting van de klassieke economie houdt in dat het individuele belang voor welvaart zou zorgen in de gehele samenleving. De nadruk werd hierbij gelegd op het marktmechanisme, waarbij vraag en aanbod ervoor zorgen dat er een prijs tot stand komt. Adam Smith wordt gezien als de grondlegger van deze klassieke theorie.

Hieronder zie je enkele standpunten die passen bij de opvattingen van de klassieke economie:

  • Hoe hoger de productiecapaciteit, hoe hoger het nationaal inkomen (Y).
  • De productiecapaciteit = de daadwerkelijke productie.
  • Bij werkloosheid moeten de lonen dalen. Het aanbod van arbeid is dan immers hoger dan de vraag naar arbeid, waardoor de prijs (lonen) moet dalen.
  • Lonen zijn kosten.

Op basis van deze aannames zal het verlagen van kosten (bijv. lonen) zorgen voor een betere concurrentiepositie, want:

  1. Lagere kosten zorgen ervoor dat bedrijven dezelfde winstmarge kunnen behouden, terwijl ze hun verkoopprijzen kunnen verlagen.
  2. De lagere verkoopprijzen zorgen weer voor meer afzet, want er is meer vraag bij een lagere prijs.
  3. Hierdoor stijgt de productie van het bedrijf, en daarmee de welvaart.
  4. Dit zorgt voor meer arbeid, waardoor de vraag naar arbeid stijgt en er minder werkloosheid is.

De klassieke theorie zegt dus eigenlijk dat er geen of slechts kortdurende werkloosheid zal zijn, omdat het prijsmechanisme de verstoringen weer in evenwicht brengt. Daarnaast kan er worden geïnvesteerd nadat er is gespaard.

Volgens deze theorie heeft het geen zin voor de overheid om in te grijpen, omdat het economisch systeem zichzelf weer naar de optimale situatie brengt waarin er geen werkloosheid zal zijn.

De klassieke theorie gaat over micro-economisch niveau, dus het kijkt vooral naar individuen en individuele bedrijven.

Waarop is het Keynesiaanse model gebaseerd?

Waarop is het Keynesiaanse model gebaseerd?

Het Keynesiaanse model is gebaseerd op anticyclisch conjunctuurbeleid. Zo een soort beleid betekent dat het beleid van de overheid recht tegen de conjunctuur in gaat. Met andere woorden: bij een laagconjunctuur moeten de overheidsbestedingen omhoog, en bij een hoogconjunctuur moeten de overheidsbestedingen omlaag.

In een laagconjunctuur moet een overheid volgens Keynes de overheidsbestedingen verhogen en de belastingen verlagen, zodat consumenten meer gaan consumeren. Op deze manier kan een overheid dus de lonen verhogen van consumenten. Hierdoor wordt het overheidssaldo (belastingen minus overheidsbestedingen) negatief.

In een hoogconjunctuur moeten de overheidsbestedingen omlaag en de belastingen omhoog, zodat de schulden die tijdens de laagconjunctuur zijn opgebouwd, kunnen worden afgelost. Daarnaast kan de overheid een buffer opbouwen, omdat ze in de volgende laagconjunctuur weer de bestedingen moeten verhogen. Door het Keynesiaanse overheidshandelen in een hoogconjunctuur wordt het overheidssaldo dus positief.

De Keynesiaanse overheid focust zich in een laagconjunctuur dus meer op geld uitgeven en minder op geld binnenhalen. Op die manier wordt de vraag gestimuleerd. In een hoogconjunctuur daarentegen focust deze overheid meer op geld binnenhalen en minder op geld uitgeven. Daarmee wordt de vraag afgeremd. Dat is in principe wat anticyclisch conjunctuurbeleid is.

Tot op de dag van vandaag wordt dit soort beleid toegepast. In Nederland leidde het zelfs tot de verzorgingsstaat.

Anticyclisch conjunctuurbeleid uitgebeeld

Voorbeeld anticyclisch conjunctuurbeleid door de overheid

In een laagconjunctuur investeert de overheid in infrastructuur (zoals wegen en bruggen), waardoor er werknemers nodig zijn voor dat werk. Daarnaast neemt de overheid meer werknemers aan in de publieke sector (ziekenhuizen, scholen, politie, etc.). Door al deze banen hebben werknemers meer geld te besteden, waardoor de effectieve vraag stijgt. Deze grotere vraag zorgt voor meer productie (er is immers aanbod nodig voor die vraag), waardoor er weer meer banen nodig zijn. Uiteindelijk zorgt dit daarom voor een stijging van het nationaal inkomen.

Echter, de overheid is niet de enige die anticyclisch conjunctuurbeleid kan voeren. Ook de centrale bank kan dat. De centrale bank heeft namelijk invloed op de rente (de prijs van geld).

Volgens Keynes moet de centrale bank in een laagconjunctuur de rente verlagen, zodat het aantrekkelijker wordt om te lenen en minder aantrekkelijk wordt om te sparen. Het geld levert daardoor minder op op de bank, waardoor mensen het eerder gaan uitgeven (bestedingen van consumenten stijgen) en bedrijven eerder gaan investeren (bestedingen van bedrijven stijgen). Door toename van deze bestedingen wordt de economie gestimuleerd.

In een hoogconjunctuur zou de centrale bank de rente juist moeten verhogen. Op die manier wordt sparen aantrekkelijker (je krijgt meer rente voor je spaargeld) en lenen minder aantrekkelijk (je moet namelijk meer rente betalen om te lenen). Dit zorgt ervoor dat de economie niet te hard van stapel loopt.

Het Keynesiaanse model gaat over de gehele economie en is dus een model op macro-economisch niveau. Volgens Keynes is het macro-economische model (zijn model) belangrijker dan het micro-economische model (model van de klassieke theorie). Zo zegt Keynes bijvoorbeeld dat het in tijden van crisis nodig is om de belangen van de maatschappij boven individuele belangen te zetten.

Wat is het multipliereffect?

Wat is het multipliereffect?

Het multipliereffect betekent dat de stijging van de overheidsbestedingen in veelvoud terug te zien is in de stijging van het nationaal inkomen. Het multipliereffect wordt ook wel de vermenigvuldiger genoemd, en werkt als een soort sneeuwbal.

Voorbeeld multipliereffect

De overheidsbestedingen stijgen om de consumptie te laten toenemen met € 10.000.000. Deze € 10.000.000 wordt uitgegeven in de economie, bijvoorbeeld bij de bakker of bij een autozaak. Deze € 10.000.000 komt dus terecht op de bankrekening van (in dit geval) bakkers en autoverkopers. Vervolgens geven zij daar bijvoorbeeld weer 40% van uit: ze doen boodschappen, betalen contributie aan de voetbalvereniging en betalen hun huur. Met andere woorden: de supermarkt, de voetvalvereniging en de verhuurder verdienen ook aan dit geld.

De € 10.000.000 is dus eerst inkomen van bakkers en autoverkopers (de stijging van het nationaal inkomen is € 10.000.000), waarna dit geld opnieuw wordt verdiend door bijvoorbeeld de supermarkt, voetbalvereniging en verhuurders. Zoals we zeiden geven de bakkers en autoverkopers weer 40% uit, dus de supermarkt, voetbalvereniging en verhuurders verdienen er ook weer € 4.000.000 aan (de stijging van het nationaal inkomen is dan dus € 14.000.000). Vervolgens geven ook de supermarktmedewerkers hun geld weer uit (bijvoorbeeld 40%): 0,40 × € 4.000.000 = € 1.600.000. Hiermee komt de stijging van het nationaal inkomen dus op € 15.600.000. De multiplier is dan € 15.600.000 / € 10.000.000 = 1,56. Daarmee is de uiteindelijke groei van het nationaal inkomen groter dan de groei in consumptie.

Ten slotte hoort er een formule bij het multipliereffect. De verandering van het nationaal inkomen (Y) is gelijk aan de multiplier maal de verandering in consumptie (C). Als de verandering van consumptie dan € 10 miljoen is en de verandering van het inkomen € 18 miljoen is, dan is de multiplier 1,8. Als het multipliereffect niet aanwezig zou zijn, dan zou het nationaal inkomen (Y) ook gelijk zijn aan € 10 miljoen.

  • Verandering Y = multiplier × verandering C

Video

Wil je nog meer uitleg over de multiplier? Dan is deze uitlegvideo van Economie Academy een aanrader:

Het simpele Keynesiaanse model (gesloten economie met consumenten en bedrijven)

Het simpele Keynesiaanse model - gesloten economie met consumenten en bedrijven

Dit simpele Keynesiaanse model bestaat uit gezinnen en bedrijven. We gaan nu beide elementen één voor één behandelen.

Gezinnen

Gezinnen in het Keynesiaanse model

Om het element gezinnen in het simpele Keynesiaanse model dat bestaat uit gezinnen en bedrijven te begrijpen, moet je volgende termen kennen:

  • C: consumptie.
  • Y: (nationaal) inkomen.
  • S: spaargeld. 
  • Consumptiequote: de grootte van de consumptie ten opzichte van het nationaal inkomen.
  • Marginale consumptiequote: de mate waarin de consumptie verandert als het (nationaal) inkomen met 1 toeneemt.
  • Vaste/autonome consumptie: consumptie die altijd plaatsvindt, ongeacht de hoogte van het inkomen. Iedereen heeft bijvoorbeeld eten en drinken nodig.
  • Spaarquote: de grootte van het spaargeld ten opzichte van het nationaal inkomen. 
  • Marginale spaarquote: de mate waarin het spaargeld verandert als het (nationaal) inkomen met 1 toeneemt.

Daarnaast horen bij dit model de volgende formules:

  • Consumptiefunctie. C = marginale consumptiequote × Y + vaste consumptie
  • Y = C + S
  • Consumptiequote = C / Y
  • Spaarquote = S / Y

We beginnen met gezinnen in dit simpele Keynesiaanse model. Daarvoor gebruiken we de volgende consumptiefunctie:

C = 0,80Y + 20

  • C = consumptie
  • 0,80 = marginale consumptiequote
  • Y = (nationaal) inkomen
  • 20 = vaste/autonome consumptie

Stel dat het nationaal inkomen 130 (miljard euro) is. Hoeveel is dan de consumptie van gezinnen?

C = 0,80 × 130 + 20 = 124 (miljard euro)

Naast dat gezinnen consumeren, sparen ze ook. De functie is namelijk Y = C + S. Dat betekent dat het inkomen (Y) zowel geconsumeerd (C) als gespaard (S) kan worden. De belasting die gezinnen normaal betalen laten we buiten beschouwing, want de overheid bestaat niet in dit model.

S = Y - C, dus 130 - 124 = 6 (miljard euro)

We kunnen S ook achterhalen door een stukje algebra toe te passen. Je weet namelijk dat S = Y - C, en je weet dat C in dit geval C = 0,80Y + 20 is. Dus:

  • S = Y - (0,80Y + 20)
  • S = Y - 0,80Y + 20
  • S = 0,20Y - 20 (dit is de spaarfunctie)

Dit betekenen alle letters en getallen:

  • S = sparen
  • 0,20 = marginaal spaarquote
  • Y = inkomen
  • 20 = vaste consumptie (niet afhankelijk van het nationaal inkomen)

Bedrijven

Bedrijven in het Keynesiaanse model

Om het element bedrijven in het simpele Keynesiaanse model dat bestaat uit gezinnen en bedrijven te begrijpen, moet je volgende termen kennen:

  • I: investeringen. De investeringen zijn autonoom, en worden dus niet beïnvloed door het (nationaal) inkomen.
  • EV: effectieve vraag.
  • EV = C (door gezinnen) + I (door bedrijven).
  • Evenwichtsinkomen: als de productie van bedrijven precies genoeg is om aan de vraag van gezinnen te voldoen. Bij het evenwichtsinkomen geldt dus EV = Y. Aangezien EV = C + I, is in dat geval ook Y = C + I.

Hoe bereken je het evenwichtsinkomen? Stel, we hebben de volgende gegevens:

  • C = 0,6Y + 25
  • I = 120
  • EV = C + I

Dan kunnen we de C en de I invullen in de EV-functie:

  • EV = 0,6Y + 25 + 120
  • EV = 0,6Y + 145

En als we dan de Y voor de EV invullen (want EV = Y), kunnen we dit doen:

  • Y = 0,6Y + 145
  • Y – 0,6Y = 145
  • 0,4Y = 145
  • Y = 145 / 0,4 = 362,5

Dit betekent eigenlijk dat bij een nationaal inkomen van € 362,5 miljard, de productie van bedrijven precies gelijk is aan de consumptie van gezinnen in deze economie.

Video

Wil je alles nog een keer duidelijk op video zien over het Keynesiaanse model met gezinnen en bedrijven? Check dan deze uitlegvideo van Economie Academy:

Het simpele Keynesiaanse model (gesloten economie met overheid)

Het simpele Keynesiaanse model - gesloten economie met overheid

In dit model voegen we de overheid toe. Hierbij worden de volgende termen geïntroduceerd:

  • B: belasting.
  • O: overheidsbestedingen.
  • EV = C + I + O. I en O zijn hierbij autonoom.
  • Yb: besteedbaar inkomen. Oftewel, Y - B.
  • Belastingfunctie: een functie die aangeeft hoeveel belasting er wordt betaald. B = 0,15Y geeft bijvoorbeeld aan dat iemand 15% van zijn inkomen betaalt aan belasting.

Deze twee letters zijn vrij logisch, want gezinnen betalen namelijk ook belasting (B) en de overheid doet overheidsbestedingen (O).

Wat is nu het evenwichtsinkomen? Daarvoor hebben we de volgende gegevens:

  • C = 0,7Yb + 40
  • B = 0,15Y
  • I = 50
  • O = 100
  • EV = C + I + O
  • Y = EV

Vervolgens kun je dit met algebra als volgt oplossen:

  • Y = C + I + O
  • Y = (0,7 Yb + 40) + 50 + 100
  • Y = 0,7(Y – B) + 40 + 50 + 100
  • Y = 0,7(Y – 0,15Y) + 190
  • Y = 0,7(0,85Y) + 190
  • Y = 0,595Y + 190
  • Y – 0,595Y = 190
  • 0,405Y = 190
  • Y = (190 / 0,405) = 469,1

Dus het nieuwe evenwichtsinkomen is € 469,1 miljard. Dit is het inkomensevenwicht waar het nationaal inkomen kan voldoen aan de eisen van gezinnen, bedrijven, en de overheid.

6 Items

Set Descending Direction
per pagina

Ontvang exclusieve tips in het examenjaar

Graag helpen we jou in het examenjaar richting je diploma!
Zit jij in je examenjaar en wil jij slagen? Schrijf je dan in voor:

Exclusieve tips
De geheimen van het eindexamen
Een template voor jouw leerplanning
Dat extra zetje in de rug

Ik ben
© 2024 ExamenOverzicht.nl