Gratis verzending vanaf 30 euro
Digitaal te lezen in de app
Begrijp jij de dynamiek in ecosystemen en kun jij de energiestromen en kringlopen in de natuur beschrijven? Zijn begrippen als homeostase en stofwisseling duidelijk voor je en snap je hoe erfelijkheid werkt? Op deze pagina kun je alles lezen over het Biologie eindexamen HAVO.
Het eindexamen Biologie HAVO 2024 bestaat uit een aantal onderdelen, namelijk:
1. Zelfregulatie
Het onderwerp zelfregulatie is het grootste onderwerp van het examen. Dit onderwerp is op te breken in zes subonderdelen van cel tot organisme en ecosysteem.
1A. Stofwisseling van de cel
Het eerste onderdeel gaat over stofwisseling van de cel. Je moet weten wat organismen zijn en in welke rijken deze zijn verdeeld. Cellen zijn hierbij de kleinste bouwstenen. Zorg dat je weet hoe een cel is opgebouwd en in welke categorieën deze kunnen worden verdeeld. Je moet de verschillen kennen tussen eukaryote en prokaryote cellen. Daarnaast moet je ook de eigenschappen van bacteriën en virussen kennen.
Een andere celeigenschap die je moet kennen is transport. Verschillende stoffen moeten in en uit een cel kunnen worden getransporteerd. Zorg dat je de verschillen kent tussen passief en actief transport. Cellen hebben daarnaast chemische reacties nodig om te kunnen overleven. Zorg dat je weet hoe assimilatie leidt tot de aanmaak van bijvoorbeeld bouwstoffen. Dissimilatie levert vaak energie op. Zorg dat je de verschillen kent tussen kinetische-, chemische- en lichtenergie. Maar ook weet hoe energieomzetting werkt bij aerobe en anaerobe dissimilatie.
Cellen kunnen dus stoffen opnemen, transporteren, omzetten en afgeven. Allen met behulp van energie. Enzymen helpen deze processen. Zorg dat je weet wat enzymen zijn, hoe deze werken en wanneer ze het meest effectief zijn.
1B. Stofwisseling van het organisme
Een stap hoger dan de cel, vinden we meercellige organismen. Meestal in de vorm van weefsel of een orgaan. Op het examen moet je bij een mens weten hoe het opnemen, transporteren, omzetten en afgeven stoffen werkt. In detail moet je dit kunnen benoemen voor de ademhaling, het verteringsstelsel en uitscheiding.
Zorg dat je weet hoe de longen werken. Of wat het verschil is tussen mechanische- en chemische vertering. Ken de functies van de verschillende organen. Bijvoorbeeld de verschillende darmen, galblaas of alvleesklier. Het menselijk lichaam heeft brandstoffen en bouwstoffen nodig voor energie en onderhoud. Op het examen moet je de belangrijkste bestanddelen van voedsel kennen. Dit zijn koolhydraten, eiwitten en vetten. Zorg daarnaast ook dat je de functie van vitamines kent.
Het transport van voedingsstoffen, zuurstof en afvalproducten in het menselijk lichaam wordt uitgevoerd via de bloedsomloop. Belangrijk hierin is de rol van het hart, slagaders, aders en haarvaten. Daarnaast moet je de verschillen kennen tussen de kleine en grote bloedsomloop. Zorg ook dat je weet waar bloed uit bestaat en hoe het wordt aangemaakt. Ook is het goed om te weten hoe het lymfestelsel werkt als tweede vaatstelsel naast het bloedvatenstelsel.
1C. Zelfregulatie van het organisme
Zelfregulatie van het organisme vindt plaats op verschillende niveaus in het lichaam. Homeostase is het in evenwicht houden van alle functies in het menselijk lichaam. Bijvoorbeeld temperatuur of ademhaling. Je moet hierbij de regelkring kennen waarmee het lichaam constant aan interne normen wordt getoetst. Als er afwijkingen ontstaan, bijvoorbeeld te warm of te koud, zet het lichaam een effector in om terug te keren naar de norm. Zorg dat je begrijpt hoe prikkels werken. En hoe zintuigen prikkels omzetten om de regelkring te begeleiden.
Een ander onderdeel van regulatie dat je op het examen moet kennen is neurale regulatie. Dit gaat in op het zenuwstelsel, wat handelingen coördineert. Denk bijvoorbeeld aan het aansturen van spieren. Je moet het centrale en perifere zenuwstelsel kennen, inclusief de functies van de belangrijkste onderdelen. Denk bijvoorbeeld aan de grote hersenen, hersenstam of het ruggenmerg. Ook moet je in detail weten hoe een zenuwcel werkt. Ken het verschil tussen schakelcellen, sensorische- en motorische zenuwcellen.
Het laatste onderdeel van regulatie gaat over hormonale regulatie. Hormonen zijn stoffen in je lichaam die bepaalde lichaamsprocessen stimuleren of afremmen. Je moet onder andere adrenaline en de geslachtshormonen kennen en weten hoe hormonen werken. Zorg dat je ook verschillende effecten van hormonen kunt beschrijven. Onder andere bij de verwerking van glucose.
1D. Afweer van het organisme
Organismes zijn in staat zich te weren tegen binnendringers en ziekteverwekkers. In dit onderdeel moet je weten hoe dit afweermechanisme werkt. Ken onder andere de rol van de huid en slijmvliezen aan de buitenkant/randen van het lichaam. Je dient te weten wat antigenen en antistoffen zijn. Ook is belangrijk te weten hoe indringers in het lichaam onschadelijk worden gemaakt.
Witte bloedcellen spelen een belangrijke rol in het afweersysteem. Je moet hierbij met name weten wat lymfocyten zijn en welke verschillende soorten er bestaan. Zorg dat je weet hoe lymfocyten worden gevormd. Niet in alle gevallen helpt natuurlijke immuniteit. Zorg dat je ook weet hoe kunstmatige immuniteit werkt en welke vormen er bestaan.
1E. Waarneming door het organisme
In het onderdeel waarneming wordt specifiek ingegaan op de werking van het menselijk oog. Je moet in staat zijn om de verschillende onderdelen van het oog te kunnen benoemen. Denk bijvoorbeeld aan het hoornvlies, de iris en het netvlies. Ook de structuur rondom het oog moet je kunnen beschrijven. Bijvoorbeeld de rol van de oogspieren, de traanklier en het ooglid. Sommige mensen zijn bijziend, verziend of hebben last van staar. Zorg dat je weet wat hiermee wordt bedoeld en hoe dit eventueel valt op te lossen.
1F. Regulatie van ecosystemen
Als laatste onderdeel van zelfregulatie moet je het één en ander weten over ecosystemen. Een ecosysteem is het geheel van alle organismen in een bepaald gebied, de onderlinge wisselwerking en de leefomgeving. Je moet onder andere de componenten van een ecosysteem kennen (biotische en abiotische factoren). Ook moet je organismen in populaties kunnen indelen op basis van grootte, dichtheid en andere variabelen.
De aanwezigheid van voedsel heeft grote invloed op een populatie. Belangrijk is dat je van een bepaald gebied het voedselweb kunt benoemen. Bijvoorbeeld de verschillen tussen producenten, consumenten en reducenten of de voedselpiramide. Als laatste onderdeel dien je de stikstofkringloop en koolstofkringloop te kennen, alsook de rol van de mens hierin.
2. Zelforganisatie
Zelforganisatie van cellen gaat in op genexpressie en celdifferentiatie. Bij genexpressie is het belangrijk om de bouwstoffen van cellen te kennen, namelijk eiwitten. Zorg dat je de verschillende soorten eiwitten, zoals structuureiwitten en enzymen, kent. Let op, er zijn er meer. Ook moet je weten wat nucleïnezuur is en het verschil tussen DNA en RNA. Bij celdifferentiatie is het belangrijk om te weten hoe cellen zonder specialisme worden omgevormd tot cellen met specialisme. Vooral stamcellen staan hier centraal.
3. Interactie
Dit onderdeel gaat specifiek over de interactie in ecosystemen. Onder andere de rol van concurrentie binnen en tussen soortgenoten of verschillende soorten is hierbij belangrijk. Het is belangrijk te snappen hoe individuen zich in deze omgeving specialiseren en evolueren over de tijd. Daarnaast kan het ook zijn dat soorten samenwerken in plaats van concurreren. Bijvoorbeeld bij voortplanting (bijen helpen bloemen) of om een prooi te vangen. De laatste vorm van interactie die je moet kennen is het langdurig samenleven van verschillende soorten, ook wel symbiose genoemd.
Organismen interacteren niet alleen met elkaar, maar ook met andere factoren in de omgeving. Bijvoorbeeld temperatuur. Dit soort abiotische factoren bepalen waarom organismen juist op bepaalde plaatsen voorkomen en niet op anderen. Het verspreidingsgebied, de optimumkromme en de tolerantiegrenzen zijn hierbij belangrijk. Ook moet je de impact van menselijk handelen hierin kunnen benoemen. Denk aan milieuproblemen, zoals het versterkt broeikaseffect.
4. Reproductie
Reproductie gaat in op erfelijke eigenschappen. Organismen erven bepaalde eigenschappen van ouders. Op het examen moet je weten hoe erfelijkheid werkt. Zorg dat je weet wat DNA, een chromosoom, gen of allel is. Maar ook hoeveel chromosomen een mens kent en wat het geslacht bepaalt. Een belangrijk deel van dit thema is kunnen rekenen met monohybride en dihybride kruisingen.
5. Evolutie
Het laatste onderdeel, evolutie, gaat in op selectie en soortvorming. Je moet hierbij weten dat DNA alle erfelijke code van een organisme bevat. En dat een mutatie een spontane verandering in het DNA veroorzaakt. Je moet het verschil kennen tussen chromosoommutaties, genmutaties en genoommutaties. Erfelijkheid wordt doorgegeven door middel van geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting. Dit laatste komt met name in de landbouw voor. Zorg dat je weet hoe dit wordt toegepast. De mens probeert met bepaalde technieken erfelijke informatie uit genen te veranderen. Zorg dat je hiervan weet welke technieken worden toegepast.
Bij soortvorming is belangrijk te begrijpen hoe een populatie tot stand komt en hoe tegelijk variatie ontstaat. Zorg je dat begrippen als natuurlijke selectie en genetische drift hierin kunt toepassen. Wanneer externe omstandigheden veranderen, vindt er adaptatie plaats en passen soorten zich aan. Zorg hierbij dat je weet wat evolutie is en dat je analoge en homologe evolutie kunt onderscheiden. Ondanks natuurlijke selectie kunnen verschillende vergelijkbare soorten ontstaan. Hierin past de theorie van reproductieve isolatie. Zorg dat je deze kent.
Biologie, de leer van het leven, bestudeert het leven op verschillende niveaus. Op het eindexamen Biologie HAVO 2024 komen vijf hoofdonderwerpen terug. Het examen bestaat uit open en meerkeuzevragen over deze onderwerpen. Hieronder leggen we uit wat voor vragen je kunt verwachten.
Op het centraal examen Biologie moet je op verschillende biologische niveaus verbanden kunnen leggen. Van moleculen tot cellen, organen, organismen, populaties en ecosystemen. Verder komen er een aantal vragen terug over erfelijkheid en evolutie. Hier komt ook een stukje kansberekenen in terug.
Andere vragen gaan rechtstreeks over de begrippen. Leer de begrippen daarom goed. Laat je eventueel overhoren door een klasgenoot. Daarnaast komt het ook voor dat je begrippen in een context moet plaatsen. Probeer goed te letten op de relatie van de begrippen in combinatie met een groter onderwerp.
Wij geloven dat iedereen kan slagen voor het eindexamen. Om jou te helpen goed voorbereid het examen in te gaan, hebben wij de volgende drie hulpmiddelen voor jou:
De examenperiode is de meest stressvolle tijd van de middelbare school. Maar als jij onze samenvatting goed doorneemt, veel oefenvragen maakt en onze examentips leest, dan ga jij straks slagen voor het eindexamen!